Exameneisen CWO Kielboot 2

De exameneisen CWO Kielboot 2 bestaan uit theorie- en praktijkeisen:

 Theorie

Van de eigen boot en tuigage van minstens 25 onderdelen de juiste benaming kunnen geven, zowel in de praktijk als van tekening.

In ieder geval moeten de volgende onderdelen gekend worden:

  • blok
  • landvast
  • kiel (zwaard)
  • helmstok
  • roer
  • mast
  • giek
  • val
  • schoot
  • halshoek
  • schoothoek
  • grootzeil
  • fok

De volgende regels uit het Binnenvaart Politie Reglement kennen

  • Kunnen aangeven wat de effecten zijn van de fok en het grootzeil op het sturen van het schip
  • Kunnen aangeven wat er gebeurt bij een verkeerde zeilstand
  • Weten wat de effecten zijn van helling van de boot op het sturen van het schip

De goede gebruiken ten opzichte van andere watersporters, waaronder wedstrijdzeilers kennen. De verantwoording kennen ten opzichte van het milieu

  • Het weerbericht kunnen interpreteren
  • Het tijdig herkennen van voortekenen van plotselinge weersomslagen zoals onweer en zware windvlagen
  • Het gevaar kennen van de dode hoek en zuiging van grote schepen
  • Weten dat grote schepen op smal vaarwater niet kunnen wijken
  • Weten dat grote vrachtschepen sterk kunnen verlijeren

Praktijk

  • Controle inventaris. Eventueel schip schoon/droog maken. Huikje eraf: droge zijde droog houdend opvouwen en opbergen. Zo nodig sluitingen controleren. Kraanlijn aanslaan. Kraanlijn doorzetten. Mik, schaar, bok (dan wel stoeltje) onder giek uit en veilig opbergen.
  • Fok aanslaan: val van tevoren klaar hangen. Schoot aan fok bevestigen dan wel klaarleggen. Halshoek vastmaken. Leuvers van onderaf aanslaan. Niet in het water laten komen. Fokkenschoten door de blokken halen en achtknoop er in leggen.
  • Grootzeil: Aanslaan piekenval aan spruit, klauwval aanslaan, zonodig reven
  • Zelflozers (indien aanwezig) naar wens instellen
  • Bemanning moet goed gekleed zijn en de mogelijkheid hebben zich anders te kleden als de omstandigheden veranderen.
  • Reddingsvest voor elk persoon is aan boord mee en is bij voorkeur aangetrokken als een onderdeel van de regenkleding

Zonder gebruik te maken van de motor. alle manieren met spierkracht zijn toegelaten met dien verstande dat het verhalen geen gevaar mag opleveren voor bemanning, materiaal of andere scheepvaart. Op het schip zelf dient zo veel mogelijk vanuit de kuip gewerkt te worden.

  • In de wind gaan liggen
  • Grootzeil hijsen
  • Fok hijsen
  • Grootzeil strijken
  • Fok strijken
  • Juiste zeilstand van het grootzeil
  • Juiste stand van de fok
  • Zeilstanden bij het veranderen van koers

Het schip met behulp van het roer en de zeilen een rechte koers en bochten kunnen laten varen, zodanig dat een aangewezen punt zonder onnodige omwegen wordt aangezeild

Van hoog aan de wind over de ene boeg naar hoog aan de wind over de andere boeg. Als er
niet hoog aan de wind wordt gevaren, kan een opdraaiende beweging worden gemaakt
waarbij vloeiend wordt overgegaan in de overstagmanoeuvre.
Commando’s: “Klaar om te wenden”: waarschuwingscommando. Indien nodig ook te
gebruiken in sloten en kanalen. Bemanning maakt zich gereed.
“Ree”: start van de manoeuvre. Bemanning laat de fokkenschoot 10 tot 15 cm vieren (= fok
killend bij). Grootschoot zo nodig en zo mogelijke enige decimeters aantrekken.
“Fok bak”: alleen te gebruiken als de sturing van het schip het nodig maakt. Als de boot
nagenoeg in de wind ligt. Bemanning trekt de fokkenschoot aan de oude loefzijde weer aan.
“Fok over”: als de boot net door de wind heen is. Bemanning viert de ‘oude’ fokkenschoot op
en trekt de ‘nieuwe’ fokkenschoot aan totdat de schoothoek net niet meer klappert.
“Fok aan”: als de boot weer wat snelheid heeft gekregen. De bemanning zet de fok strak. Dit
moet zonder ‘rukken’ gebeuren. In de draai moet de fokkenschoot zoveel aangetrokken
worden dat de fok geen wind vangt maar dat het klapperen belemmerd wordt.
Zo min mogelijk roer geven (alleen bij heel weinig wind of veel golfslag is meer roer geven
noodzakelijk). Stuurman met het gezicht naar voren gaan verzitten.

Goed hoog aan de wind zeilen en rekening houden met het andere scheepvaartverkeer. Als
de wind van één van de oevers waait, is het in nauw vaarwater noodzaak de korte slag met
een knik in de schoot te varen om voldoende snelheid te krijgen voor een vloeiende
overstagmanoeuvre.

Aan zien komen wanneer er gegijpt moet worden. De stuurman attendeert de bemanning op
de komende gijp. Het overkomen van het zeil moet pal voor de wind gebeuren. Na de gijp zit
de stuurman aan de hoge zijde. Het schip moet een vloeiende, zo nodig gestrekte, koers
blijven varen.
‘Nieuwe’ fokkenschoot wordt gepakt. Eventueel opnieuw fok te loevert zetten. Direct voor en
na de manoeuvre moet de zeilstand juist zijn. Met name het vieren van de schoot moet snel
gebeuren.
Gijpen vermijden: indien de omstandigheden het noodzakelijk maken, moet een gijp vermeden
kunnen worden. Bijv. de gijp vervangen door het maken van een ‘stormrondje’. Bij een
‘stormrondje’ dient rustig te worden opgeloefd en na de overstagmanoeuvre vlot te worden
afgevallen door het grootzeil flink los te zetten en de fok bak te blijven houden.
Het strijken van het grootzeil is ook een mogelijkheid om de ‘gijp’ (althans met het grootzeil) te
vermijden.

Met de kop (nagenoeg) in de wind gaan liggen, zo nodig verhalen. Ervoor zorg laten dragen
dat het schip niet tegen de wal komt. Landvast(en) losmaken, opschieten en paraat opbergen.
Bemanning evenredig over sb en bb verdelen. Stuurman aan de helmstok aan de toekomstige
loefzijde. Schoten goed los. Goed uitkijken voor een veilige afvaart. Afzet van de wal naar de
gewenste (grootste hoek schip/wal) richting (bij langswal ook vooruit) of recht achteruit. Zo
nodig fok bak. Afduwer gaat aan de loefzijde van de fok naar de kuip. Zo nodig moet er
worden gedeinsd.
Deinzen: Schip in de wind leggen. Bemanningsgewicht evenredig over stuur- en bakboord
verdelen. Schoten goed los. Fok zo mogelijk bundelen. Stuurman aan de toekomstige
loefzijde. Afduwer houdt schip aan de voorstag of aan de randen van het voordek vast. Het
been dat het dichtst bij het voorstag is, wordt op het schip geplaatst. Afzet krachtig en recht
achteruit. Roerganger geeft roer voor deinzend schip. Volvallen over de van tevoren
vastgestelde boeg. Bij voorkeur zonder fok bak. Helmstok/hout niet loslaten. Vaart maken (zeil
aantrekken) zodra het schip op de juiste koers ligt.

De aankomst aan hogerwal dient ook zonder een ‘dwarspeiling’ te kunnen worden uitgevoerd.
Landvasten gereed leggen/houden en vastmaken aan het schip. Schip moet stilliggen vlak
voor de op de wal aangegeven plaats op een der aan de windse koersen (zo nodig afhouden
op veilige wijze). Het schip moet zoveel mogelijk loodrecht op de wal aankomen. De
snelheidsregeling moet zichtbaar zijn. De controle op volledige killende zeilen (op de juiste
koers varend) moet hebben plaatsgevonden. Het bemanningslid dat vast gaat maken, blijft zo
lang mogelijk ‘laag’ en houdt zich gereed met het landvast in de hand. Via de loefzijde aan de
wal stappen (niet springen).

Schip zo fixeren dat ook op lange termijn schade aan eigen of andere schepen niet mogelijk is.
Gebruik zo min mogelijk verbindingslijnen met de ‘wal’ (minder dan 3 en meer dan 6 is altijd
fout). Kies de lijn zo lang mogelijk. Eerst die lijnen vastmaken die de natuurlijke beweging van
het schip tegengaan (in de wind of tegenstrooms).

Aan kunnen geven wanneer de noodzaak bestaat om te gaan reven. Dit aangeven aan de
hand van: schip, zeilwater, windkracht en geoefendheid van de bemanning. Op de eigen boot
moet, indien noodzakelijk, gereefd kunnen worden.

De uitwijkregels voor het eigen vaargebied kunnen toepassen. Een uitwijkmanoeuvre dient
tijdig te worden ingezet. De bemanning mag waarschuwen voor andere scheepvaart.

Man over boord constateren en roepen. “Zwem” toeroepen, zo nodig een drijfmiddel
toewerpen. Op elke willekeurige koers afvallen naar voor de wind. Er dient iemand te wijzen
als de drenkeling moeilijk zichtbaar is. Voor de wind varen totdat je over de aan de windse lijn
heen bent (ongeveer 4 bootlengtes). Oploeven en aan de wind gaan varen. Stuurman
constateert of laat constateren: “man dwars”. Overstag, snelheid regelen (niet stil gaan liggen)
en langzaam aan lij van de drenkeling langsvaren. Bemanning geeft aanwijzingen voor de
koers in de laatste meters. Bemanning staat aan loef klaar om drenkeling vast te pakken.
Bemanning roept “man vast” als dat het geval is. Fok wordt bak getrokken. Drenkeling aan
loef, op het draaipunt van het schip (achter het want), zijdelings en zo horizontaal mogelijk
binnenhalen. Bijliggen. EHBO toepassen.

In volgorde van de moeilijkheid van de situatie, als je constateert dat je vastloopt, dien je:
Zo snel mogelijk van de ondiepte af te sturen.
Het schip te krengen om diepgang te verminderen (denk aan de gijp in voor de windse
situaties).
De vaarboom erbij te nemen en:
 door de wind bomen en wegvaren,
 een gijp te forceren en wegvaren.
Het zeil te strijken en de boot via dezelfde weg terug te duwen (of zo nodig te laten slepen) als
die je op de ondiepte bent gekomen.

De kandidaat wordt verondersteld met tenminste één motor om te kunnen gaan.

De start en stopprocedure van de motor moet gekend worden (zo nodig het gebruik
van de choke kennen). Bij buitenboordmotoren moet gecontroleerd worden of er
gevaar bestaat voor het raken van de schroef door het roer.
 Aanleggen en afvaren van hogerwal
 Goed afmeren op de eigen ligplaats
 Keren
 Stoppen
 Bij directe aanwezigheid van personen in het water dient te motor te worden
uitgeschakeld